Fonkelend Kralengordijn

De brief, hier in vertaling gebracht onder de titel ‘Fonkelend kralengordijn’ is in zijn geheel vertaald uit een merkwaardig boekje, dat me, ergens medio jaren negentig in handen is gevallen (dank aan mijn vader de boekenverzamelaar!); geen gedrukt boek, maar een dik, compact notitieboek, een kleinood, met geel en rood en blauw gemarmerd papier. De lederen band was puntgaaf, een gouden lijst in het voorplat gestempeld mondde in de vier hoeken uit in kleine, gouden roosjes. Het bevatte een zorgvuldig uitgeschreven verhaal, half dissertatie half Victoriaanse romance, The kings’ musicians, van een zekere Abraham Townsend. Onder de naam stond, in een slordiger handschrift, het jaartal 1834 en de woorden:

Bring to Saunders & Otley, Conduit Street, London.

Even mooi als merkwaardig, dit geschrift, maar, ondanks de dwingende opdracht, had het Saunders & Otley (Een toen al respectabele uitgeversfirma) nooit bereikt. De auteur (Student? Fantast? Oplichter?) had het over de muzikale Hendrik VIII –de Hendrik van de vele vrouwen hield er van om te componeren en luit te spelen. Hij was, per slot van rekening, een renaissancekoning. Een ver eind weg van de middeleeuwse koningen, die half ongeletterd in de Tower of London woonden, boven de kerkers van hun grootste verraders. Déze koning was, naast moordenaar en minnaar, ook muziekliefhebber. Hij had een leraar, een zekere Snyder, ‘Master of Musicke’, luitspeler, componist, verzamelaar van muziek. Ja, zoals in latere dagen ethno – musicologen op pad trokken met primitieve bandrecorders om volksmuziek vast te leggen, zo nam deze Snyder, het gecompliceerde en gevaarlijke hofleven latend voor wat het was, deel aan muzikale expedities in Schotland, Wales en Cornwall. Hij vond er muziekinstrumenten en zangers van oude liederen die bereid waren voor hem te zingen. Aan de rand van bossen, in het doodse, groene licht van immense dennen, ontdekte hij vuilgrijze huizen gevuld met lieren, blaaspijpen, enorm als alpenhoorns, slaginstrumenten, veelhoekige dozen met een soort van gedroogde bonen erin die gingen fluisteren als je ze net zacht genoeg schudde, en rieten fluitjes…dun als een pink. Hij verzamelde wat hij kon en liet het naar het hof in Londen brengen, op een grote kar, waar anders gewoon brood of groenten mee vervoerd werd.

Eenmaal terug aan het hof organiseerde Snyder soirees voor de koning, waar de impulsieve vorst naar hartelust de instrumenten mocht uitproberen, onder toezicht van een paar zorgvuldig geronselde muzikanten. Daarbij werd er vrolijk geëxperimenteerd; soms, als de koning zijn geduld verloor, beschadigde hij de instrumenten en wierp ze in alle hoeken van de kamer, of brak ze op het hoofd van de lelijkste aanwezige hoveling in stukken. Vreemde vogel, deze Snyder , hoogromantisch alter ego van Abraham Townsend –nergens is er ook maar een historisch spoor terug te vinden van de visionaire opportunist Snyder, wiens grote liefde muziek was, een liefde waarvoor hij graag zijn luxueuze leven in de steek liet.. Toen las ik, in de woorden van Townsend, iets over Snyder’s epifanie.

Op één van zijn tochten in Zuid – Wales, dicht bij de zee, was een jong Keltisch meisje naar hem toe gelopen. Wolken schoven voor de zon en uit de gloeiende naden van de hemel begon regen te sijpelen; het meisje vroeg hem iets in het Welsh –een taal die de hoveling niet verstond (zijn tolk was met schurft achtergebleven, vijf dorpen terug). Ze herhaalde haar woorden. Hij zag de regendruppels op haar voorhoofd, dacht een ogenblik dat het zijn tranen waren; zag het veld met haar gestalte in het midden, en de aren om haar heen liggend, slapend, of als in verering gebogen.

Snyder, die er alleen op uitgetrokken was die namiddag, stuurde het meisje weg, met zijn strenge, verwarde gezicht. Ze liep het veld in, dat in de opstekende wind begon te ruisen. Ze keek nog één keer naar hem om.

Hij zag haar nooit meer terug.

Maar hij kon haar niet vergeten. Misschien was ze de dochter van een appelboer, of een smid, en had ze hem aan de rand van die vreemde, opaalkleurige zee iets te drinken of te eten willen aanbieden, of een schuilplaats tegen de regen en de opstekende wind.
Hij keerde nog vaak terug naar de plek waar ze aan hem was verschenen. Omringd door velden vol weifelende halmen die zijn eigen verwarring weerspiegelden, onder een hemel die steeds hoger en grijzer en ijler werd. Waar was de gestalte die hem tweemaal iets gevraagd had en door hem was weggestuurd? De verfijnde musicus en hoveling had zijn gezicht willen redden.
En dat berouwde hij zich. Hij schreef haar een brief* die nooit bezorgd werd, een soort magisch contract. Zolang dit contract bestond zouden ze verenigd zijn, schreef Townsend in zijn romance. Werd de tekst vernietigd, dan zouden ze uit elkaar drijven en elk afzonderlijk ondergedompeld worden in een lange nacht. Daarom, zo maant hij ons nog aan: ‘verspreid de tekst, schrijf hem over en deel hem uit, zodat deze geliefden altijd een huis zullen hebben.’ **

Wat er ook van zij, Fonkelend kralengordijn is een bezwerende tekst over de liefde, een bijna volmaakt huwelijk tussen muziek en poëzie. Opvallend is de emotie die in elk woord doorzindert, en die niet verflauwt, integendeel nog verhevigt naar het einde toe. Het heeft mij vele maanden gekost om daarvan iets in deze vertaling onder te brengen. Al lijkt Townsend in rook opgegaan, en is Snyder zo mogelijk nóg ijler dan rook, hun geschriften zijn bladzijden zonder vervaldatum.

*‘This letter, written for a very young Welsh country girl, is without doubt one of the most tender and ecstatic writings in the English language. With his attention to minute detail Snyder succeeds in marrying the girl to the music, the poetry and, ultimately, himself.‘
(Abraham Townsend: ‘The Kings’ musicians –music at the court of Henry VIII’, onuitgegeven manuscript / p.31)

** ‘The Kings’ musicians –music at the court of Henry VIII’ / p.36

De titel Fonkelend kralengordijn is door mij toegevoegd aan de vertaling. PG.

Fonkelend kralengordijn

Ik weet dat de kralen zullen ruizelen en dat jij dan als een zoelte voor me zult staan. Op dat ogenblik zal ik je stem herkennen. Muziek doordrenkt de grond van de vervulde nacht. En de kralen zwijgen.

Dit is een brief voor jou, de eerste en de laatste tussen jou en mij, waarop geen antwoord zal komen –alles zal dan gezegd zijn en geklonken heeft dan alles- maar die geschreven moest worden, met al de liederen die een man een vrouw kan geven, met elke naam die ze van hem mag aannemen. Mijn tekst legt zich smeltend om je heen.

Ken jij mijn krankzinnigheid? Weet je nog hoe ze ontstond toen je voor de eerste keer door een gordijn van regendruppels naar me toe liep? Vanaf het ogenblik dat ik je gezichtje zag, je voorhoofd, nat van regendruppels (tranen die niet van jou konden zijn, nooit van jou…), en je hand om ze weg te vegen, die zich bedacht en mij voor altijd groette. Je was al dadelijk een stroomversnelling, meisje, een trotse rivier van emoties, je zweeg maar je zong door me heen, en ik voelde hoe je zwijgend naderde, door een gordijn van muziek, als waaiende strengen van hele fijne en fonkelende glazen kralen. Mooi meisje dat je bent, dat ik zo graag mijn meisje noem, hoewel je het niet bent en het nooit kunt zijn; want wat kan ik aan jouw schoonheid toevoegen? Wat kan ik aan je toevoegen dat me al niet onmiddellijk met weerzin zou vervullen? Inderdaad ben jij volledig en zo wil ik je houden. Maar toch verlang ik je náár mij; jij komt, ik weet het! Jij komt naar mij. En wat geeft het dat je erg jong bent, met je ernstige gezicht, nog een kind, en toch al een vrouw, weifelend van trots. Dan weer een kind met donkere bramenogen; en dan weer een vrouw met vragende ogen, en kleuren en verschuivende aarde van de seizoenen die er in achterbleven? Wat heb je me niet gezegd met je zwijgen, je alles rumoerende stilte? Kleine, lieveheersbeestje, musje uit het graan getrippeld. Mijn lievelingetje toch, met je vleugeltére schouderbladen! Voor jou, die altijd naar me toe komt, hoewel je de mijne niet bent, heb ik alleen maar dit hele grote zoete dat mij sinds jou bezocht, en dat het zoete is van zalig rondstromende muziek. Zo wil ik je ontmoeten, elk moment; en afwachtend som ik op wat ik zo ontroerend aan je vind: je hele fijne handen, die toch stevig zijn, je fraaie vingers; rond alles wat jij vasthoudt heb je de elegantie van je mooie handen gelegd, je koesterende handen van vrouw. Ik kijk naar de gewrichten in je vingers en wil ze aanraken, waar de huid zich naar de vingernagel spant wil ik je zoenen: dáár eindig je; en ik keer terug naar je vingers -het meisje ontstaat opnieuw!! Uit de nacht komt ze gewandeld, met ogen waarin het roet van de nacht een lange, lichte droom beleeft, en de tekenaar heeft zijn werk gezien…honnige, hoeveel van zijn eigen geest of ziel of bezield stof heeft hij in je pupillen achtergelaten? Ik zou zeggen: sla je ogen neer, want als je dit kijken paart aan je glimlach dan zullen overal om je heen gedachten opflakkeren, als onnozele duiven op weg naar de zon, om er lachend in hun geluk te verbranden! Zo is het gesteld met je glimlach en je aanzicht. Heerlijke rust ben je, en je stapt altijd weer op me toe. Je komt, ik voel je beweging langs een deinend gordijn, dáár waar zich onzichtbaar achter het zeeriet een warme branding roert. En ik denk aan je lendenen, aan je knieën, alles aan je heeft ziel en warmte. Schitterend meisje, mijn hart heb jij, voor altijd. Jij bent onsterfelijk!

Ik die vandaag weer een millimeter dieper in de grond ben gezakt, ik met de donkere gedachten vaak in mij, met een donkerbruin als van een aardappelzak, ik keer mij naar jou. Ik richt mij hier op naar jouw rankheid: omdat men zich nu eenmaal opricht om iets te zien wat zo mooi is, iets of iemand; lichte, onomheinde wereld, waar al de ochtenden naartoe reizen om er hun voorbeeld te zien, om er uit te rusten en bij te komen. Zo rust ik in jou uit, in de gedachte aan je gratie, zo begeleidt de muziek me -het gordijn van de kleine glazen kralen zal fluisterend openslaan en je zult naar me toe komen. En al de muziek die er bestaat zal zijn weelde aan die ontmoeting toevoegen, als uit een nieuwe koperen kan zal er een water tussen ons in gegoten worden: dat is de muziek die zijn vervulling krijgt, dat is de klank die zich neerlegt.

Meisje, onophoudelijk mij toewaarts in deze ijlte… Ik zoek jou alleen, weet jou alleen; ik heb nu je adem hier gebracht die mij dan ’s avonds langs het voorhoofd dwaalt, heerlijk kind, en stel me voor dat, als ik ook maar even zou opzien, ik jou in je beeldschone gezichtje zou kijken, in je dansende ogen die alles bergen, die ook mijn liefde voor jou kunnen opnemen en begrijpen. Alles kunnen je gebaren als vredige dingen doen wegdromen of als een naakte halm doen ontwaken, met een rilling. Dóór jou gaat de wereld en je verfrist hém die stom was van verdriet, en van pijn. Alles kan je, met je klaarheid: de kunst van oude, wijze mannen wordt in een oogwenk voltooid. Jij weet dat, een geheim reist naar jou af, opdat jij naar mij zou komen, door het ritselende gordijn, door de traag ronddraaiende kralen. En ik zal jou aandachtig geëerd hebben nog vóór jij komt, opdat het suizelen van deze woorden me goed zou doen begrijpen hoe jouw glimlach dralend om mij heen is, en dat er voor zulke zaken altijd een ruimte, een plaats, een eiland bestaat op deze wereld. En eindelijk, na mijn arbeid die jou behelst, waarvan jij de droom en de gestalte bent, zal ik ’s nachts je blote voeten horen, en je lichaam weten, tenger voor de branding uit, maar zonder één onhandigheid. Zoals je voet, met een spoor van zilte aarde aan je enkel, met een spoor van vuil dat ik bemin omdat het je op zijn beurt in stilte zoent en fraai is –je kleine voet in een boog opgespannen.

Zo wil ik wel alles aan jou noemen, meisje, dat ik niet begrijp, waarvan ik de volledigheid niet begrijp, alleen ternauwernood besef; zó wil ik je beleven en in elk van mijn gedachten strelen met mijn huiverende hand, en daar verdwalend ween ik als ik je haren streel, prachtige lieveling; ik weet dat de kralen zullen ruizelen en dat jij dan als een zoelte voor me zult staan. Lief, lief kind!... Op dat ogenblik zal ik je stem horen: muziek waarbij ik elke grein in je lichaam, elke fonkeling van je ogen, al de gensters van je zacht kloppende hart TEGELIJK kan voelen, zodat wij in elkaar verdwijnen en ik jou wazig en warm omfloerst in mij voel kloppen; zo dan heb ik de verspringende pees in je voetje lief en je voet zelf, die zich ontspant, want wij zullen dan aangekomen zijn. En ons lichaam zal het brute verlaten hebben maar het zal nog van de wereld zijn.

Verblijf in deze woorden,

vaderlanden van de liefde.

Ik houd van je.