Jubileum en andere gedichten in de pers

Colofon

Gepubliceerd in 1997
Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam
Lees een excerpt
 

Recensies

 

Favoriete dichter

Stichting Literaire activiteiten Leeuwarden opent het nieuwe seizoen met een carte blanche voor Arjan Hut. Eind januari werd Hut voor twee jaar benoemd tot stadsdichter van Leeuwarden. De functie bevalt hem goed, al kost het meer tijd dan verwacht. ‘Ik krijg van alles aangeboden. Optredens, verzoeken om plaats te nemen in jury’s en redacties en bijdragen te leveren aan publicaties, ook buiten Friesland. Daardoor kom ik nauwelijks aan schrijven toe.’

Voor de carte blanche – avond stelde Hut een afwisselend programma samen met muziek en literatuur. De schrijvers die hij uitnodigde zijn Reinder van der Leest, Willem schoorstra en de Vlaamse dichter Peter Ghyssaert. Over de komst van Ghyssaert is hij bijzonder enthousiast. ‘Ja, super. Ik las een tijdje terug z’n bundel Jubileum en andere gedichten en vond die zo prachtig dat ik ‘m drie keer achter elkaar gelezen heb. Op dit moment is Ghyssaert m’n favoriete dichter.’

Bron: Schouwburgkrant, oktober 2005

Bij het ontwaken

Bij het ontwaken verdwijnt na enige tijd de verbrokkelde wereld van droom en ongecontroleerde gedachtenflarden. We ordenen blijkbaar onze impressies, rangschikken onze ideeën, maken onderscheid tussen overwegingen en opvattingen, meningen en zienswijzen. Dat is wat we het ‘normale’ leven noemen. Het is moeilijk zich een maatschappij voor te stellen waarin dat niet als norm wordt aanvaard.

De wereld die Peter Ghyssaert hier voorstelt, werkt precies andersom. Uitgaand van gewone vaststellingen wijkt alles dadelijk af van het geordende. Niet dat de realiteit verdwijnt of een andere betekenis aanneemt, alles blijft wat het is, maar de dingen komen van hun plaats, de orde raakt totaal verstoord, je herkent de omgeving niet, ze is kwaadaardig geworden:

niet u, maar om u heen de wereld
wordt krankzinnig, blind,
verschrompelt, slaat zwart uit
en sterft. (p. 89)

Niets in die hele wereld blijft ongestoord. Je kunt niets noemen, of de nachtmerrie maakt het kapot. Elk gedicht zegt dat. Elk gedicht brengt dat in beeld. Daar is weinig omhaal voor nodig, de taal van Peter Ghyssaert is concreet, bondig. Het is allemaal zo accuraat en echt als een nachtmerrie maar kan zijn. Het vreselijke eraan is dat het hier niet om een nachtmerrie gaat. Dit is vaststelling. Dit is zelfs geen kwaadaardig verhaal, geen gruwelsprookje. Er staat nooit ‘Er was eens’. Er staat evenwel vaak: ‘Er was’ of ‘Er waren’, aanduidingen van een controleerbare realiteit, maar aan stukken gereten en verkeerd aan elkaar gezet. Er is. Er gebeurt. Het gaat over iemand, hij, zij, men. Alleen in de proloog spreekt een ik, in de epiloog een wij, een veralgemening die mij niet toevallig lijkt en die niet uit een overdaad aan vriendelijkheid en medeleven ontstaat. Overigens zijn alle personen (hij, men, iemand, de vader, de moeder) volstrekt onpersoonlijke dingen. Begrip van wat is en gebeurt, is helemaal afwezig. Iemand kijkt toe en noteert. De saamhorigheid van de dingen, de verhoudingen, de waardeschaal, het verband tussen mensen onderling en al wat ons daarin raakt, komt niet ter sprake en is blijkbaar onbestaande. Dit is een wereld die als enige consequentie krankzinnigheid biedt of zelfmoord, fysiek of moreel.
Ik verafschuw de volstrekte negatie en de verwrongen geest van wat deze gedichten oproepen. Ze zijn, consequent met de eigen inconsequentie, opgebouwd volgens een afbraaksysteem, ik bedoel in se contradictorisch. Waar het gedicht naar een vermeende, algemeen verwachte voltooiing gaat, brokkelt innerlijk de essentie af tot drijfzand waarin alles verzinkt.

Menagerie

Het was een klein gezin;
de vader had gereedschap;
de zolder was gesloten.
De moeder had een keuken;
de kinderen hadden geen bezwaar;
de vader had het niet gehoord.
Het was een mooie, warme dag;
er was totaal geen conversatie;
de moeder had het niet gemerkt.
(p. 73)

Tussen een proloog en een epiloog is de bundel keurig ingedeeld in twee boeken die elk in drie onbenoemde onderafdelingen zijn verdeeld. Enige betekenis heeft die indeling mijns inziens niet. Misschien kun je in de eerste vier, vijf gedichten enige opeenvolging zien. Verder is er een drietal gedichten dat naar de vorm bij elkaar hoort. Voor het overige is van gradatie of volgorde geen sprake, de plaatsing is willekeurig, de gedichten zijn elkaar waard. Dat kan niet anders, door de verbrokkeling die ze in zich dragen.
Sommige titels en zelden ook een zin wijzen in de richting van een aardigheidje. De droge verwoording spreekt dat tegen. Van enige humor of zin voor relativering is geen spoor. Ik acht het een pover, maar reëel nevenverschijnsel van onze groei naar een nieuw tijdperk, een renaissance die eerder een volledige vernieuwing dan een hergeboorte zal zijn.

Bron: Rubriek ‘Op het kruispunt’ december 1998

De lege kaften van zijn boeken

Peter Ghyssaerts bedreigde wereld in ‘Jubileum en andere gedichten’.

Paddenstoelen zijn rare dingen. Ze worden bij voorkeur gekweekt in schaars verlichte, vochtige ruimtes en planten zich bijna oncontroleerbaar voort via sporen. Ze tieren welig op alles wat vergankelijk is. Daardoor lijken ze wel in zichzelf besloten. Ze zijn een metafoor voor de wereld die Peter Ghyssaert (1966) in zijn gedichten opbouwt. Vooral in zijn debuut Honingtuin (1991) en in Cameo (1993) schilderde hij met precies gekozen beelden bijna luchtdichte taferelen van met ziekte, verval en uitzichtloosheid doordrenkte levens. Die verschuilden zich wel achter fraai bijgeknipte tuinen en een dikke laag cosmetica, waarop Ghyssaert met mooi geformuleerde zinnen subtiele, ironische ingrepen pleegde.
Achter die portrettengalerij kon je zo wel de betrokkenheid van het lyrische ik vermoeden, maar het bleef opvallend afwezig. In het lange titelgedicht van Sneeuwboekhouding (1995) maakte hij duidelijk hoe in zichzelf gekeerd –al beschrijft hij hoe zijn ouders voor het raam naar de sneeuw zitten te kijken- en dus in zekere mate decadent dat schrijven wel is. ‘Zo beweeg ik nu voor u / dit Lourdes onder een stolp’.
Die houding blijkt ook uit ‘Opdracht’, het slotgedicht van Sneeuwboekhouding, waarin de dichter zich rechtstreeks tot de lezer richt en hem afschildert als iemand die zijn eigen leven geen vorm kan geven op papier. Daarin schuilt uiteraard superioriteit, maar ook bescheidenheid. De dichter is een meester in de taal, maar verder wordt hij door het gewone leven voorbijgestoken: ‘u bent subliem / en ik ken slechts een enkel mooi moment / al is mijn haar niet altijd even goed gekamd.’

Een zelfportret

Trouwens, wie Ghyssaerts toch al aanzienlijke poëtische oeuvre overschouwt, zal het bij het bezoek aan dat museum van verval geleidelijk aan duidelijk worden waarom hij zo gefascineerd is door vergankelijkheid: wanneer iets vergaat, wordt de essentie blootgelegd. Dat verklaart dan weer de visuele ingesteldheid die vooral uit zijn twee bundels blijkt. In Jubileum en andere gedichten ruimt die visualisering stilaan plaats voor localisering en probeert Ghyssaert het verval in kaart te brengen, maar hij is er zich van bewust dat dit niet betekent dat je de dood daarmee definitief kan bannen.
De angst voor het onbekende en het onverwachte beheerst de bundel, zoals in het openingsgedicht ‘Mijn woning’: ‘Ik hoorde heel de tijd mezelf, ik wilde / met die klank een berkenboom aanraken / of mijn kleine en ineengestuikte schouw / om op de dingen tekens aan te brengen en te zien / dat zij mij niet verlaten zouden uit / een droom waarin uiteindelijk / het angstige lantaarnlicht van mijn eigen / lichaam nog zou overblijven.’
De gedachte sluit aan bij ‘Herfstgedicht’, waarin het lyrische ik uitgebreid is tot een soort wij –plurale majestaticum. Die figuren hebben ‘paddenstoelen omgekeerd (…) het gif liet zich daar raden.’
Door in de gedichten van deze bundel nauwgezet te werk te gaan, lijkt alle gevaar bezworen (‘Toen was het gereed, het moest wel want / het kookvocht was zo helder ingedikt / dat wij het gif in ’t midden zagen schemeren / waar rond wij, moeiteloos, zouden gaan eten, / jubelend, zwaaiend met kruiderij’). Maar dan komt iemand aandragen met de onuitwisbare werkelijkheid: er blijken enkele paddenstoelen over het hoofd gezien. Zo blijft de dichter met de vergankelijkheid aan de slag: ‘koken, altijd roeren / in het duister van een late, / triest geworden herfst.’ Dat is behoorlijk onheilspellend, zoals uit veel gedichten blijkt.
In het titelgedicht maakt Ghyssaert een soort zelfportret. Het lyrische ik wordt belaagd door een snijmachine en hoopt dat er kortsluiting ontstaat, zodat de bedreiging op afstand kan worden gehouden.

Het peukenvrouwtje

Aan verdachtmaking geen gebrek. In ‘Het herenhuis’ schuiven de twee werelden van Ghyssaert over elkaar heen. In de rijkelijke beschrijving van de eetruimte worden de barokke decors van zijn eerste twee bundels weerspiegeld, maar die sierlijke wereld wordt doorkruist door wat er zich ondergronds afspeelt. ‘Die van de kelder loerden / naar die van de zolder // en omgekeerd.’ Vooral in het eerste deel –Ghyssaert verdeelde de bundel in twee ‘boeken’- is er sprake van verraderlijkheid: een lichaam blijkt efemeer te zijn, een jongen wordt buiten de ervaringswereld van zijn leeftijdsgenoten gehouden, een staatshoofd wordt gevierd maar is eigenlijk vergeten, iemand wordt meegenomen op uitstap maar men zou zich liever van hem ontdoen, een zieke ‘heeft een prachtig pak / waarin hij langzaam, pronkend doodgaat.’
Het ziektebeeld duikt trouwens frequent op. Dat heeft niet zozeer met het decadente gevoel voor vergankelijkheid te maken, maar vooral met een verlangen naar zuiverheid waarvan het onmogelijke karakter wordt geschetst in ‘Utopia’. De gedichten waarin de absurditeit van dat verlangen verdrinkt in een beangstigend grotesk decor zijn legio. Het wekt verbazing met hoeveel luciditeit en ironie Ghyssaert die wereld telkens weer inkleurt. ‘Het peukenvrouwtje’, over een vrouwtje dat in de kinderwagen peuken verzamelt, is daarvan een schitterend voorbeeld en mag gerust een klassiek gedicht worden. De hele bundel neemt trouwens een bijzondere plaats in binnen het huidige poëzielandschap.
Er zijn weinig dichters die zo’n vervreemdende, beangstigende wereld kunnen opbouwen zonder in bittere ernst, gemoraliseer of gepsychologiseer te vervallen. Daarbij komt nog dat de gedichten een grote helderheid vertonen, die door een talige, melancholisch stemmende, muzikale en precies daardoor juiste formulering wordt voortgebracht. En wie durft zijn poëtische bezigheden met zoveel zelfrelativering als in ‘Kunstsalon’ op te voeren? ‘Hij ging rond met zakdoeken / en troostte waar hij kon / en leende soms een schouder / aan een nichtje dat / een cyclus had verbrand. / Ten slotte kwam hij met / de noten en de dranken en hij nam / de lege kaften van zijn boeken / peinzend in de hand.’

Bron: Knack 7 mei 1997

Een geheel eigen plaats

Peter Ghyssaert bekleedt met zijn werk een geheel eigen plaats in het contemporaine poëtische landschap. Aan de ene kant geeft hij blijk van een opmerkelijk zuivere taalhantering en een grote aandacht voor de formele afwerking van het vers; ieder gedicht wordt een object op zichzelf, gepolijst en ontdaan van ‘harde’ dissonanten. Aan de andere kant wordt die volstrekte artistieke orde, paradoxaal genoeg, aangewend om een sfeer van vermoeidheid, illusieloosheid en agressie te creëren. Precies uit dat contrast ontstaat een bijzonder intense, hoogst gevoelige lyriek. Deze bundel, Ghyssaerts vierde, geeft daarvan een aantal markante voorbeelden. De hier opgenomen gedichten synthetiseren uitstekend het verbrokkelde universum dat zo eigen is aan auteurs poëzie, maar tegelijk bieden ze daarop de meest intense en overtuigende doorkijk. Dat hangt ongetwijfeld samen met het feit dat de dichter hier, meer dan vroeger, gebruikmaakt van uiteenlopende personages die, ieder met hun eigen verhaal, deze poëzie bewonen. De cynische ondertoon van het geheel krijgt daarenboven extra reliëf door de subtiele verwerking ervan in kleine details (woordschikking, regelafbreking, ironische herhalingen). Aanbevolen dus, zeker voor wie het werk van Ghyssaert nog niet kent.

Bron: VLABIN, 06.09.97

Een lyricus pur sang

(…) Gruwez en Ghyssaert vormen een apart stel, een broederpaar met vijftien jaar verschil. Ze hebben beiden een voorkeur voor ziekte en verval, decadentie en barok. De jonge Ghyssaert (1966) publiceerde onlangs zijn vierde bundel. Hij dicht heel gemakkelijk, soms iets té vormloos, is een lyricus pur sang die uit alles poëzie lijkt te kunnen slaan. Een groot talent dus; (…)

Bron: ‘Jong, jonger, jongst’; De Financiëel–Economische Tijd, 21/ 05/1997

Het vergeefse, het ogenschijnlijke

Jubileum en andere gedichten is de titel die Peter Ghyssaert aan zijn vierde dichtbundel heeft gegeven. Het is een behoorlijk lijvige bundel geworden met een opvallende structuur. Meer dan zeventig gedichten werden ondergebracht in twee zgn. ‘boeken’, die op hun beurt ingedeeld zijn in drie genummerde delen. Een proloog en epiloog geven de symmetrie nog een ruggensteun.

De poëtische wereld die binnen deze bakens gestalte krijgt, kan alleen van Ghyssaert zijn. Ook deze bundel wordt namelijk bevolkt door protagonisten van vergankelijkheid en verval. Ghyssaert voert een panopticum van ziekte, ouderdom en mentale wankelheid ten tonele en geeft de vergeefsheid van het menselijke bedrijf op die manier telkens andere, telkens terugkerende gezichten. Ze gaan over de fascinatie van de dichter door dood en verderf, en over de loep waar hij de lezers doorheen laat kijken naar hun eigen lot: dreigende verstarring, vernietiging, nacht.
Nieuw in deze bundel is dat dit schouwspel veel strakker geregisseerd wordt. Ghyssaert heeft zijn estheticisme van de teloorgang in Jubileum en andere gedichten goeddeels ontdaan van de stilistische guirlandes uit de vorige bundels. Maar ook zonder krullerig polychroom is de wormstekigheid alom aanwezig. Deze gedichten zijn daardoor niet per se beter dan de vroegere, wel anders. Het resultaat is poëzie in afgemeten, aangespannen regels. Ghyssaert laat in zijn verzen meer en meer verdwijnen. Meer dan vroeger halen de gedichten hun kracht uit wat er alleen maar impliciet gezegd wordt; uit het verzwegene, de stiltes tussen regels en tussen korte strofen; uit datgene wat in de nadrukkelijk visuele taferelen net niet te zien is. De meest poëticale afdeling uit de bundel loopt dan ook uit op het gedicht ‘Kunstsalon’ met de veelzeggende eindregels:

Ten slotte kwam hij met
de noten en de dranken en hij nam
de lege kaften van zijn boeken
peinzend in de hand.

Diezelfde poëticale afdeling opent met het gedicht ‘Recept’, dat een soort metafoor blijkt te zijn voor Ghyssaerts poëzie:

Recept

Inschenken en onverdund
in één teug opdrinken
en u zult zien:
niet u, maar om u heen de wereld
wordt krankzinnig, blind;
verschrompelt, slaat zwart uit
en sterft.

Dit gedicht schrijft gradaties van teloorgang toe aan de uitwerking van een drank: krankzinnigheid, blindheid, verschrompeling, zwart uitslaan en sterven. Van deze typerende Ghyssaert-collectie gaat behoorlijk wat dreiging uit; of toch niet, want dit gedicht beweert precies al deze plagen van het lot in haar macht te hebben. Het sardonische recept van de dichter komt erop neer dat de ondergang overal elders behalve bij het ik wordt ontketend. Poëzie als weermiddel? Misschien wel, maar dan met de strategie elke vijand in zijn ontluisterende werk voor te willen zijn. Met het wapen van de zwarte humor wordt elke illusie van tijdeloosheid geslecht. Zo kan Ghyssaert, schijnbaar onbewogen, de vernieling poëtisch meester worden omdat hij ze in zijn gedichten ook tot in uiterste consequentie onder ogen ziet. Het meest van al doet zijn donkere humor mij denken aan binnenste buiten gekeerde huiver, aan ogenschijnlijke demiurgen-krachtpatserij. Ook in het gedicht ‘Recept’ wordt de gangbare zienswijze omgekeerd: een vreemde zelfvergiftiging is het toch, die iedereen behalve het ik ten onder laat gaan.
Ook voor de lezer is de bundel Jubileum en andere gedichten een oefenboek in omkeren. Er zijn talloze gedichten die aan de hand van losse eindjes anekdote een verhaaltoon lijken te creëren. Er is een setting, een personage, een kijk op een buitenwereld. Maar wat blijkt dan vaak? Wat je als lezer eerst als feitelijkheid gaat lezen, is bij nader toezien toch niet zo ‘echt’. Vele gedichten worden inderdaad geschreven vanuit de vervormende blik, vanuit de geest van mentaal of sociaal niet meer ‘goed’ functionerende personages, o.a. dementerende, doodzieke, paranoïde of door iedereen vergeten mensen, mensen met kindertrauma’s, verlopen zwervers… Daardoor ontstaat er niet alleen een wereld die een bijzonder unheimliche en vijandige vorm aanneemt. De dichter kan een verrassingseffect creëren omdat de lezer eerst niet vermoedt wat er aan de hand is. Tot het gedicht omslaat.
Elders stuurt Ghyssaert het verhaaltje dat hij leek te gaan vertellen meteen met zwarte humor terug naar af. Wat eerst gezegd is, wordt bijna onmiddellijk teruggenomen en opgeheven. De anekdote wordt teruggewikkeld. Van een ziekenhuisbezoek blijft bijvoorbeeld niets anders over dan wat flarden kindergejoel over een handvol papieren bloemen. Ook verbale ironie komt daarbij kijken. Die komt vooral tot stand als idiomen van erg verschillende herkomst laconiek bijeen worden gebracht, zodat er een talig contrast ontstaat. Met dat contrast gaat dan een omslag in betekenis gepaard. Een voorbeeld: de woorden ‘vader’ en ‘moeder’ (zonder lidwoord) roepen in het gedicht ‘Vader doet moeder schrikken’ een soort van intieme nabijheid op. Die connotatie wordt in de tweede regel echter volledig teniet gedaan: ‘zij kent hem niet, hij is er jaren niet geweest’ (p. 66). Wat eerst een spelletje leek, wordt bittere ernst.
Ghyssaert houdt zich op aan de zijlijn van zijn wereld. Hij laat stollen, laat vergaan, en rapporteert, in sommige gedichten onaangedaan, in andere vervuld van donkere humor. Het sterkst zijn de gedichten die consequent impliceren in plaats van toe te lichten. Ze fragmenteren en geven aan de fragmenten zo’n intense zichtbaarheid dat er ook licht valt op wat weggelaten, weggesneden is. Op hun best krijgen de gedichten uit Jubileum en andere gedichten extra spankracht door het afwezige, zoals in een aantal erg mooie ‘nachtgedichten’ uit de voorlaatste afdeling. De slotstrofe van één daarvan, ‘Nachtvlinders’, luidt zo:

Weg de zon, verstorven al de bronnen;
nachtvlinders die overal,
maar op hun hoede, passend in
elkaars fluwelen kiel,
de uitvalswegen naar het donker zoeken.

Het gaat in Jubileum en andere gedichten wel eens een keer fout als er te expliciet wordt geformuleerd, als de pointe het gedicht al te duidelijk wil maken. Het gebeurt dat herhalende slotregels te explicatief worden of dat tableaus van onmacht van een onderschrift worden voorzien. Iets dergelijks is bijvoorbeeld aan de hand in het gedicht ‘Creatief’: een gedicht lang kijken we over de schouder van de dichter naar enkele knutselende bejaarden. De ontknoping gaat echter ten onder aan nadrukkelijkheid:

wie zich gesneden heeft
die geeft zichzelf een zoen
of troost zijn spiegelbeeld.

Maar zulke schoonheidsfoutjes zijn gelukkig uitzondering in deze bundel.
Wat mij in de poëzie van Ghyssaert bijzonder intrigeert, is de verbeeldingskracht waarmee hij tot in het groteske toe een eigen ruimte te voorschijn haalt en gangbare werkelijkheidsbeelden deconstrueert. Zo verschijnt in het titelgedicht ‘Jubileum’ het aloude Danteske topic ‘nel mezzo del camin’ als een vervaarlijk, alleen in de droom te stoppen gevaarte. Het gedicht begint zo:

Op zijn dertigste verjaardag
zette zich de snijmachine in beweging,
ver van hier, op trage wielen.

En met een absurde rechtlijnigheid die aan Gust Gils doet denken, ontwikkelt het gedicht ‘Levensverhaal’ zich uit de volgende opmerkelijke vondst:

Toen hij geboren was begon het al:
zijn moeder had de bijsluiter verloren.

Ook in de epiloog –die samen met de proloog tot de beste gedichten uit de bundel behoort- zit zo’n curieus in toom gehouden fantaisisme. Op het vuur staat een pot met paddestoelen door te koken, de smaak moet ‘seizoensvattend en uitgelezen’ worden. Alle soorten zwammen moeten er daarom in, giftige evengoed als andere. Het kookvocht, helder ingedikt, lijkt klaar, tot de omkering volgt:

tot iemand uit de tuin ons riep
en zei dat wij daar vele paddestoelen
onder vers gevallen herfstblad over
’t hoofd hadden gezien en wij
opnieuw alles vertroebelen moesten
en koken, altijd roeren
in het duister van een late,
triest geworden herfst.

Het werk moet overgedaan worden tot elke vrucht van verrotting er haar smaak aan geeft en elk spoor van zwammengif is omgezet in een even heldere als gevaarlijke substantie. Misschien is ook deze stof –zoals het ‘recept’ in het geciteerde gedicht- bedoeld om er zich ziekte en dood mee van het lijf te houden, tegen beter weten in. Zeker is dat Ghyssaert weet hoe hij met taal donkerte om kan stoken tot een heldere, ogenschijnlijk doorzichtige poëzie. Tot koel te bewaren romantiek.

Bron: Ons Erfdeel / 1997

Leven vol teleurstellingen en mislukkingen

Jubileum en andere gedichten is de vierde dichtbundel van de Vlaamse dichter Peter Ghyssaert die in 1966 in Antwerpen werd geboren. De ruim zeventig gedichten in Ghyssaerts meest recente bundel zijn verbeeldingsvol en zeer divers qua thematiek. Opvallend is ook de heldere, transparante en soms onderkoelde wijze van formuleren. Zo wordt in het gedicht ‘Levensverhaal’ zonder enige pathos, maar eerder met lichte ironie de tragiek van de hoofdpersoon verwoord. De eerste regels zijn wat anekdotisch, maar spreken zeker boekdelen en zetten de toon van het hele gedicht: ‘Toen hij geboren was begon het al: / zijn moeder had de bijsluiter verloren.’

Het leven is voor die ‘hij’ vol teleurstellingen en mislukkingen, zo laat de dichter blijken zonder in melodrama te vervallen. Van zijn vrienden ondervindt hij weinig steun, zo blijkt uit de derde strofe van datzelfde vers: ‘Zijn vrienden durfde hij niets vragen: / in hun jeugd hadden die goed / hun eigen voorschriften gelezen / en die toen verbrand.’
De dichter vertelt vanuit wisselend perspectief over tal van onderwerpen die zijn poëtische pad kruisen. Vaak is een ‘hij’ de centrale persoon, soms speelt een ik – figuur de hoofdrol. Ghyssaert plaatst zijn personages in een wereld met eigen wetten en eigen gebruiken, een wereld die lijkt op de ons omringende wereld maar die het bij nader inzien toch niet is. Vaak worden zaken omgekeerd of vanuit een andere hoek bekeken en voortdurend moet de lezer op zijn hoede zijn en op zoek gaan naar een onderliggende betekenislaag, die verpakt is in een ogenschijnlijk simpel poëtisch decor. Niet altijd is Ghyssaerts ironie even geslaagd. Soms is de humor wat flauw en gezocht of wat al te simpel, zoals in de eerste strofe van het gedicht ‘Biotoop’ waarin hij een absurd tafereel in en bij een gerechtshof schildert: ‘Samen tilden ze de rechtbank op. / Die was van binnen hol. Met vilt bekleed. / Er zat nog een beklaagde onder.’
Hoewel de onderlinge inhoudelijke samenhang van de gedichten niet groot is, heeft Peter Ghyssaert zijn bundel Jubileum en andere gedichten wel een sterk samenbindende vorm meegegeven. De bundel is evenwichtig gecomponeerd en bestaat uit twee delen, aangeduid met de titels Eerste boek en Tweede boek. Deze zogenaamde boeken bevatten elk weer een drietal afdelingen. Het geheel wordt voorafgegaan door een proloog en een epiloog zorgt voor de afsluiting. Vorm en inhoud staan daardoor op gespannen voet met elkaar, maar dat komt de bundel als geheel zeker ten goede.

Bron: Zwolse Courant 19/06/1997

Overal ligt de desillusie op de loer

Peter Ghyssaert gebruikt in zijn nieuwe bundel ‘Jubileum en andere gedichten’heel wat minder opsmuk dan we van hem gewend waren. Zijn vorige bundels leken onder regie te staan van een begenadigde mooiprater, wiens allesoverheersende doodsbesef met behulp van pruik en poederdoos tot een dubieuze schoonheid werd omgetoverd.

Zijn gedichten hadden iets van luchtdicht afgesloten praalgrafjes, volgestouwd met maniëristische bibelots en het barokke krulwerk van gemarmerde metaforen. Door ziekte, verval en dood heel precieus en tegelijk ietwat lichtzinnig in taal te mummificeren trachtte hij het te bezweren. Zijn estheticisme was even macaber als opgewekt: niemand heeft zo mooi over ontbinding en bederf geschreven als hij.
Deze virtuoze taalbehandeling had echter als nadeel dat je zijn doodsobsessie nooit helemaal serieus kon nemen. In plaats van te stamelen in het aangezicht van de dood, pronkte de dichter met zijn mooiste veren. Het oogde schitterend, maar klonk niet al te bezield. Ghyssaert leek soms het slachtoffer van zijn eigen grote talent. Dan sloop er iets al te geroutineerds in zijn verzen, die bedenkelijk dicht tegen de kitsch begonnen aan te leunen.
Maar zoals gezegd, in zijn nieuwe bundel gaat het er soberder aan toe, een kentering die zich trouwens al in zijn vorige bundel ‘Sneeuwboekhouding’ aankondigde. De thema’s zijn dezelfde gebleven, maar de ‘poederige herfsten’, ‘superieure goudkokardes’ en ‘delicate vingerzettingen’ zijn nagenoeg verdwenen. Het is met name het taalgebruik zelf dat realistischer geworden is; de daarmee opgeroepen tafereeltjes zijn vaak nog absurdistisch genoeg. De gedichten zijn, nu Ghyssaert niet meer met bladgoud wenst te werken, kaler en illusielozer dan voorheen.
Wie schoonheid zoekt moet het er zélf maar inleggen, op het gevaar af, zoals in het satirische gedicht ‘Muizenval voor grote muizen’, dat het gedicht hem vervolgens een lachspiegel voorhoudt: ‘Nu is het uw eigen lelijkheid / waarmee wij staan te lachen; / het is uw eigen dom gezicht. // - U krijgt het hierbij terug / maar raakt het nooit meer kwijt.’
Zonder verbaal geheupwieg schetst deze poëzie de onzekerheid van het bestaan. ‘Toen hij geboren was begon het al: / zijn moeder had de bijsluiter verloren’, zo begint het gedicht ‘Levensverhaal’.
Sindsdien ‘liep het steeds verkeerd’. Dit inzicht keert in allerlei gedichten terug. Mensen doen vaak maar wat, want een leidraad ontbreekt en niets functioneert zoals het moet. Schrijvers komen niet tot schrijven, de aanwezigen op een huisconcert komen niet tot luisteren, en een ‘verschrikkelijk verliefde’ man komt niet tot amoureuze daden omdat hij zich de naam en het gezicht van de aanbedene niet goed herinnert. Overal ligt de desillusie op de loer: ‘Weg is het vertrouwen en de vrouwen / zijn gerimpeld’. Boven dit alles uit rijst de slagschaduw van de dood. In het titelgedicht ‘Jubileum’ bijvoorbeeld:

Op zijn dertigste verjaardag
zette zich de snijmachine in beweging,
ver van hier, op trage wielen.

Ooit wordt de levensdraad doorgeknipt, en we horen de moordmachine al van verre aankomen. Ghyssaerts preoccupatie met de dood blijkt ook uit de talrijke ziekenhuisscénes en zijn aandacht voor zwervers en andere borderline – figuren die het verval belichamen. Waar het leven zich nog handhaaft, is het vaak tot in het absurde gemankeerd. Zo wordt in ‘De heldentenor’ een zanger van zijn stembanden beroofd (‘want hij heeft zich gisteren / versproken in het recitatief’), en deze vocale castratie wordt aan het slot nog eens dunnetjes overgedaan:

Men zal ze rond zijn hals hangen
en knopen als een das, die bij
’t betreden van het operagebouw
zal worden afgesneden.

Tussen kolder en ernst door laverend lijken deze gedichten toch vooral een oefening in versterven. Het leven is chaotisch en ten dode gedoemd en daar heeft men zich maar mee te verstaan. We moeten ons heil niet zoeken bij moderne wichelaars en hun ‘onderwereld van voorspellingen’, maar het leven in zijn waarde, dat wil zeggen stuk laten. Eén van de gedichten stelt het zo: ‘ik ontdekte dat al onze scherven / vazen konden zijn die wij maar liever / stuk en scherp hielden’.
De dingen niet mooier maken dan ze zijn lijkt Ghyssaerts nieuwe credo. Het peukenvrouwtje dat nog nasmeulende peuken verzamelt in haar kinderwagen (met seksuele bijbetekenis: ‘al wie haar liefheeft mag / zijn pijpje uitkloppen bij haar’) lijkt op meer respect aanspraak te kunnen maken dan de hoofse geliefde uit een ander gedicht die onder veel schone schijn haar ware aard verbergt.
Op zichzelf vind ik de versobering van Ghyssaerts poëzie wel toe te juichen. Deze nieuwe gedichten maken beslist een meer authentieke en open indruk dan de vroegere. Dat ook het taalgebruik zelf, mèt het loslaten van de geposeerd esthetische voorstellingen, kaler geworden is, ligt min of meer voor de hand.

Toch komt nu juist deze talige versobering in het geval van Ghyssaert geforceerd over. Het lijkt me dat het ‘kunstmatige’, maniëristische taalbewustzijn hem van nature beter ligt dan de hier nagestreefde eenvoud. Die eenvoud bereikt hij slechts door voortdurend in de handremmen te knijpen, wat een zeer inefficiënte dichtstijl is voor iemand die het van zijn souplesse moet hebben. Waar zijn bijvoorbeeld de spectaculaire toppen van zijn metaforen gebleven? Slechts een enkele maal kom je nog een colletje tegen, zoals in het gedicht ‘Terugkeer’: ‘De maan / had schitterende aanbevelingsbrieven / voor haar duistere werkgever’.
Ghyssaerts poëzie is volwassener geworden. Ze heeft een authenticiteit en existentiële diepgang gewonnen, maar aan juveniele flair en natuurlijke schittering ingeboet. Dat is mooi en tegelijk ook jammer.

Bron: Trouw, 20/06/97

Wegen in het schemerdenken

Een paar jaar geleden, naar aanleiding van zijn tweede dichtbundel Cameo, vond ik dat de poëzie van Peter Ghyssaert wel wat wranger, wat scherper mocht, misschien kon het wat minder om het mooi alleen. In zijn inmiddels vierde bundel, Jubileum en andere gedichten, gaat het Ghyssaert nog altijd om het mooi alleen. Toch vind ik zijn gedichten overtuigender; ze zijn werkelijk scherper geworden en bovendien laten ze veel meer los over hun reden van bestaan. 

Angst drijft Ghyssaert in de armen van de schoonheid: angst voor de dood, maar ook angst voor het leven, en juist daarvan was in de eerste bundels nog te weinig te zien. Het fraaie van Jubileum en andere gedichten is dat Ghyssaert die angst in een aangenaam zwartgallig jasje weet te presenteren. Geen zwaarwichtig drama dus, maar zeker ook geen ironie. Minder zoetgevooisd, maar grimmig en met de nodige zwarte humor laat Ghyssaert zijn hoogste doel, het ontsnappen langs de trappen van de schoonheid, nooit los.
Neem ‘Jubileum’, blijkens de titel van de bundel een belangrijk gedicht. Het begint als volgt:

Op zijn dertigste verjaardag
zette zich de snijmachine in beweging,
ver van hier, op trage wielen.

De karige toon waarmee hier een Jeroen Bosch-achtig apparaat wordt neergezet is illustratief voor Ghyssaerts grimmigheid, maar het slot van het gedicht geeft aan waar het hem om begonnen is:

Hij speelde ’s nachts met schakelaars
en meende daarna opgelucht
dat elk contact verbroken was.

Spelen met schakelaars, het is dezelfde onderkoelde beeldspraak waarin Ghyssaert vertelt dat hij poëzie schrijft om dat grote, angstaanjagende gevaarte tot staan te brengen.
In veel gedichten is een ik of een hij, of laten we kort door de bocht maar zeggen: de dichter, overgeleverd aan een overmacht waartegen de bange en onbegrepen eenling zich nauwelijks kan verzetten. Ondoorgrondelijke machines proberen hem vreemde ziekten aan te smeren, vinden zijn boeken niet mooi, trekken met een dunne draad de bril van zijn gezicht, of huren mensen in die zeggen dat ze familie zijn. Zelfs een groot schrijver zijn helpt niet: ‘Al de romans die in zijn handpalm staan / zijn onleesbaar van het zweet.’
Het is een groteske, gehavende wereld die Ghyssaert ons toont. Een oud vrouwtje spaart peuken in een kinderwagen, in de kelders van het Vaticaan rijden verkoolde pausen in pausmobielen rond, in een park blijkt een valkuil voor jonge moeders te liggen en in een loods ‘lagen lompen / die de namen droegen / van familieleden, vrienden’. Een gehavende wereld, vóór alles gezien door een gehavende ziel: ‘Toen hij geboren was begon het al: zijn moeder had de bijsluiter verloren. (…) ze lachten hem al op de speelplaats uit: / een tegenstrijdigheid, verlamd / en huilend in de zon.’
Het had misschien anders gekund. In het programmatische gedicht ‘Sprookje’ beseft een zwerver dat de scherven die hij koestert als een schat misschien wel vazen hadden kunnen zijn, maar hij houdt ze toch maar liever stuk en scherp. Liever de stukken, liever de marge, liever geen leven dat moet omvatten en bezitten.
Levensangst, zo vaak vermomd als doodsangst, is de bron van Ghyssaerts poëzie. Het resultaat is een in zichzelf besloten hypochondrische wereld die echter onmisbaar is voor de koortsige roes waarlangs de dichter tracht te ontkomen: ‘Alles zou nu lichter worden, / in mijn stoel de zijden kussens en / het horige bestek op tafel; en de foto’s / van mijn leven zouden uit hun album weg- / kantelen als trage sterren van papier / en heel het leven dat ik ademde / het zou gaan wiegen voor mijn ogen, / zoals de voorbije jaren in / hun onbelangrijkheid te deinen stonden / aan de horizon.’
De poëzie in Jubileum en andere gedichten is soberder, kariger dan in de voorgaande bundels van Ghyssaert, maar nog vaak genoeg en veel geloofwaardiger gedoseerd laat schoonheid schoonheid haar gezicht zien. Zoals in het gedicht ‘Nachtvlinders’. Opnieuw het in zichzelf besloten-zijn (‘de wegen in het schemerdenken’), de angst (‘het haperen van de zomer’, ‘de zachte rouw’), de transformatie daarvan (‘de omgekeerde zegen’) en het ontsnappen over de uitvalswegen naar het donker, dat wil zeggen: naar het licht. Een briljant gedicht, dat ik dan ook maar in zijn geheel citeer:

Nachtvlinders

Nachtvlinders, donoren van zwartblauw
in een avond die zich blijft verdiepen.
Zie: er is iets in hun vlucht
als van krankzinnigen die zeker zijn
van al de wegen in hun schemerdenken.
Waar zij komen hapert droef
een zomer in zijn duizenden aroma’s;
zachte rouw is van hun vleugels afgeslagen
tot een omgekeerde zegen.
Weg de zon, verstorven al de bronnen;
nachtvlinders die overal,
maar op hun hoede, passend in
elkaars fluwelen kiel,
de uitvalswegen naar het donker zoeken.
Bron: De Morgen, donderdag 5 juni 1997

Buitengewoon ontroerend

(Peter Verhelst, Harry Mesterom, H.H. Ter Balkt) (…) demonstreerden verborgen analogieën in eigen gedichten, waarvan sommige over de coelacanth. Peter Ghyssaert deed hetzelfde, maar veel abstracter, in een buitengewoon ontroerend en geheimzinnig sprookjesgedicht. (Over ‘Sprookje’ / bespreking van De Zingende Zaag, juni / juli / augustus 1993)

Bron: Vrij Nederland, 31 juli 1993

Het raadsel blijft openliggen

In 1991 verscheen Honingtuin, een verrassend goede en dikke bundel van een toen nog onbekende dichter: Peter Ghyssaert. Zijn tweede bundel bevestigde zijn talent: Cameo was even goed als (en zelfs nog iets dikker dan) zijn voorganger. Dat was mooi, maar tegelijk diende zich hier ook meteen een eigenaardig probleem aan. Cameo leek wel in erg veel opzichten op Honingtuin. Moest Ghyssaert op zijn twee mooie bundels maar weer gewoon een derde even mooie bundel laten volgen?

Ik denk dat voor de dichter nog een ander probleem speelde, op een meer dichterlijk niveau: moest en kon hij aan zijn stolp-poëzie blijven vasthouden? Ghyssaert schreef stolpachtige gedichten: trefzekere beelden, rake scènes, afgeronde portretten van uitzichtloze en dichtgepoederde levens, meest in grote landhuizen met geknipte tuinen, in afgesloten salons en potdichte kamers. Ghyssaert had een scherp oog voor verveling, stilstand, ziekte en bederf die zich onder een fraaie maar verstikkende buitenkant schuilhouden. Zijn gedichten hadden zelf ook iets afgeslotens en afstandelijks, en het leek alsof er voortdurend iets op uitbreken stond.
tekenend voor die eerste twee bundels is dat het woord ‘ik’ er niet in voorkwam. Het dook voor het eerst op in zijn derde bundel, Sneeuwboekhouding (1995). Aan het slot daarvan stonden een paar lange, pratende, veel meer lucht bevattende gedichten. In één daarvan stelde hij zichzelf voor als een sneeuwstolpdichter die zich nu letterlijk tot zijn lezers richtte en hen duidelijk maakte hoezeer hij hen nodig had als meedichters in zijn eenzame universum.
Zijn vierde bundel, Jubileum en andere gedichten, laat zoal niet een nieuwe, dan toch in ieder geval een vernieuwde Ghyssaert zien. Het eerste wat opvalt is een grote versobering. De wereld van barok en rococo, poeder en krullen, muziek en schilderkunst is vrijwel geheel verdwenen. De licht decadente achttiende-eeuwse achtergrond is vervangen door een verder niet benoemd, maar veel grauwer en grijzer heden. Het gaat er in deze bundel anoniemer, realistischer en nihilistischer aan toe, met een dichter die veel minder geneigd is voor een afronding of een clou te zorgen.
In ‘het herenhuis’ zien we een vertrouwd Ghyssaert-tafereel: een herenhuis met op de begane grond een fraai gedekte tafel met dampende terrines en onberispelijk bestek. ‘een lamp van kleurig glas / maakte ook nog gezelligheid / en in de hoeken wuifden / palm en kamerplant.’ Maar de oude Ghyssaert wordt hier als het ware ingekaderd door de nieuwe. Voor en na de disbeschrijving klinkt tot twee keer toe de vraag: ‘maar waar was iedereen?’ Het antwoord: ‘die van de kelder loerden / naar die van de zolder / en omgekeerd.’ En dat was het dan –ons achterlatend met het beeld van de onaangeroerde dis en de vraag wie die kelder- en zolderbewoners zijn, en waarom ze zo naar elkaar moeten loeren.
Het is een eenvoudig voorbeeld van wat zich in deze bundel vaak voordoet. Het raadsel wordt niet meer toegedekt of met een mooie krul omzeild, maar blijft open liggen. Dat is intrigerend, en het heeft vaak iets geestigs, maar het roept ook een nieuw probleem op. Wat moeten we met enkele losse mededelingen over bijvoorbeeld een willekeurig herenhuis, bewoond door enkele naamloze kelder- en zolderloerders die niet aan tafel durven? In Ghyssaerts vroegere bundels was er vaak een decor, een naam of een verwijzing die vanzelf een psychologische achtergrond verschaften. Nu geeft hij vooral kale feiten, wat de inleving er niet gemakkelijker op maakt.
Nieuw is eveneens de compositie waarin de 71 gedichten zijn opgenomen. Ook daaruit valt een verlangen af te lezen om uit de stolp te geraken, maar eerlijk gezegd is het door de compositie vertelde verhaal mij niet erg duidelijk geworden. Er is een proloog en een epiloog, en daartussen bevinden zich een titelloos eerste en tweede ‘boek’, beide bestaande uit drie titelloze afdelingen. Daarin vallen op sommige plaatsen wel wat thematische overeenkomsten aan te wijzen, maar daar blijft het bij.
In de drie lange verhalende gedichten die het skelet van deze bundel lijken te vormen zou een bewering te ontdekken moeten zijn, maar erg dwingend is die niet. Intussen bevatten ze ieder voor zich aanwijzingen genoeg om de hele bundel van een aangrijpende interpretatie te voorzien. In de proloog is een ‘ik’ aan het woord: een eenzame zieke man in een doodstil koud huis, in de donkere nacht onophoudelijk pratend over een wankelende man op reis. Hij is in wanhopige afwachting van zijn aflossing. men zou er het lot in kunnen lezen van de stolpdichter die wel aan zichzelf zou willen ontkomen. Hij zou de schervenverzamelaar kunnen zijn die in het veel hilarischer middelste gedicht wordt opgevoerd en die daarin de rol én de schervenverzameling van een andere schervenverzamelaar overneemt. Treurig portret van de scherven verzamelende dichter: hij krijgt geen andere identiteit ter overname aangeboden dan die van zijn dubbelganger, in wiens voetsporen hij dan maar treedt.
De epiloog is een al even bizar gedicht waarin een ‘wij’ in de herfst doende zijn een paddenstoelengerecht te bereiden. Zij slagen erin het gif in hun kooksel te lokaliseren. Ze zien het helder liggen in de gelei, en zij nemen zich voor om er gezamenlijk omheen te eten. Het is een mooi beeld voor wat Ghyssaert hier en ook in zijn eerdere bundels doet: het gevaar, de dood helder lokaliseren en in het oog houden en er met een zeker macaber plezier omheen eten.
Maar dan meldt zich iemand met de mededeling dat er in de tuin nieuwe paddenstoelen gevonden zijn en dat betekent binnen de absurde logica van deze vertelling dat er opnieuw gekookt en geroerd zal moeten worden. De laatste regels van de bundel wekken niet de indruk dat de gifschotel ooit geserveerd zal kunnen worden. De dood, zo ben ik geneigd te lezen, laat zich niet zo makkelijk in kaart brengen: hij blijft zich altijd en overal aandienen.
Bij alle uiterlijke veranderingen is er in Ghyssaerts levenshouding geloof ik niet veel veranderd. De dood ligt op de loer en veel meer dan hem in de gaten houden kunnen we niet. Veelzeggend is ook het titelgedicht ‘Jubileum’, waarin weinig te jubileren valt. Iemand viert zijn dertigste verjaardag (Ghyssaert is geboren in 1966) en hoort in de verte ‘de snijmachine’ al aanslaan: een weinig verhuld beeld voor de dood die aan zijn werk begint, ‘of er een stekker in een stopcontact gestoken wordt’. De arme jarige rest vanaf dat moment weinig anders dan te hopen op kortsluiting en intussen angstig om zich heen kijken om te zien of de snijmachine al nadert: ‘vredig zoemen leek hem al verdacht’.
Het is deze angst die hier voortdurend aanwezig is, ook als hij ontvlucht lijkt te worden in kale beschrijvingen van absurde situaties of portretten van mysterieuze personen, zoals de zorgvuldig onderhouden valkuil voor jonge moeders in het park, de met peuken gevulde kinderwagen van het peukenvrouwtje, het museum voor zoet en brak water of de eenvoudig te bedienen bevredigingsmachine waaraan men snel en hygiënisch kan klaarkomen (zelfs het gekreun wordt in glazen trechters afgevoerd). Uit het laatste voorbeeld spreekt ook een angst voor bezoedeling en verlies van controle, een smetvrees die misschien niet eens zo veel verschilt van Ghyssaerts vroegere sneeuwstolpjesverlangen. ‘Utopia’ beschrijft de ideale wereld als een groot ziekenhuis waarin ‘iedereen altijd schoon is’, gelegen in witte kamers met vriendelijk licht, prettige geuren en zachte muziek. Daar is elk uur bezoekuur, maar ‘er zijn geen bezoekers meer / want iedereen is opgenomen.’ Elk sterfgeval wordt onderzocht, ‘maar niemand sterft want iedereen / vergeet zichzelf tot hij verdwijnt.’
Ik ken weinig dichters bij wie angst en absurde humor, een besef van leegte en bijna luchtige helderheid zo dicht bij elkaar liggen –of het zouden Komrij en Favery moeten zijn. Net als bij hen ontbreken bij Ghyssaert zulke dingen als psychologie, persoonlijkheid of moraal. Dat geeft aan zijn gedichten iets kouds en afstandelijks, maar ook iets van een ritueel waarmee een verder niet genoemd, maar overal doorschemerend leed bezworen wordt.
De dichter in het voorlaatste gedicht ziet hoe zijn familieleden op een voorleesavondje in tranen uitbarsten en de bladzijden uit zijn bundels scheuren. Hij ziet zich genoodzaakt troostend rond te gaan en daarna zelf maar een hapje en een drankje te serveren. sullig tafereel, absurde toestand, pijnlijk en hilarisch. De dichter huilt niet, als enige. ‘En hij nam de lege kaften van zijn boeken peinzend in de hand.’

Bron: NRC Handelsblad

Jubileum van het pessimisme

Peter Ghyssaert debuteerde op zijn vijfentwintigste met de bundel Honingtuin en is op zijn dertigste al aan zijn vierde bundel toe (1). Is dat een reden om te jubelen? De titel Jubileum en andere gedichten suggereert iets in die richting. Wat er te vieren valt, wordt verhuld meegedeeld in de eerste strofe van het titelgedicht ‘Jubileum’: ‘Op zijn dertigste verjaardag / zette zich de snijmachine in beweging, / ver van hier, op trage wielen’ en expliciet gezegd in de slotstrofe: ‘Hij speelde ’s nachts met schakelaars / en meende daarna opgelucht / dat elk contact verbroken was ‘ (blz.15). Wordt hier het definitief afgesneden zijn van de wereld en de voorgoed verworven eenzaamheid verkondigd?

Het lyrische ik is in de poëzie van Ghyssaert zo goed als afwezig. Als hij over zichzelf spreekt, zoals in de pas geciteerde verzen, doet de dichter dat in de derde persoon. ‘Je est un autre’, en die andere in wie het ik zich projecteert, is dan een vreemde die niettemin een heel goede bekende blijkt. Wie zijn gedichten leest, leert hem kennen als ‘een man van zuiver koorts’ (blz.7), ‘de man die ziek is’ en ‘een prachtig pak (heeft) / waarin hij langzaam, pronkend doodgaat’ (16), ‘een groot schrijver / maar iemand heeft / zijn pen gebroken / en zijn blad verscheurd’ (blz. 40), ‘een man die langs de wegen ging / en scherven in een zak vergaarde’ (blz. 55), een slaapwandelaar (blz. 83), iemand in wiens bed vannacht de dood slaapt ‘niet als een vrouw, niet als een kat / maar als de kreukels in het laken’ (blz. 85).
Vanaf zijn debuut is Ghyssaerts poëzie gekenmerkt door een omgang met de dood op de manier waarop Félicien Rops hem geëtst heeft in bv. ‘La mort qui danse’: met sierlijk zwaaiende rok, een bloemenhoed op de grijnzende schedel en de billen bloot.
N.a.v. Cameo (1993) schreef Arjan Peters dat Ghyssaert in zijn virtuoze gedichten suggereert dat ‘het enige dat wij vermogen is, zo verstild en stijlvol mogelijk ten onder gaan’. In Sneeuwboekhouding (1995) wordt in ‘Het skelet’ (blz. 31), met de nauwkeurigheid van een anatoom-patholoog en de beeldenrijkdom van een vindingrijk dichter, verslag uitgebracht over wat er nog rest van de mens nadat hij zo stijlvol mogelijk de ongelijke strijd gestreden heeft:

Het skelet

Hier zijn de duigen van een leven,
aangetast door vuil en kou;
een roes van bloed en spieren,
vliezen die als schalen
hersens droegen en
hun idealen, zijn verdwenen
in de grond.
Tuig waarin de tocht een liedje fluit;
koets van been onder de zoden
vastgereden, ooit geledigd
en vernietigd door de nacht;
ribben klemmen als een deur.
Daar zat misschien een ziel
dat niet meer wist waarheen.

Het leven is een ziekte waarvan men niet geneest. Die wetenschap exploreert de dichter in elke bundel. Hij tekent reacties op van medemensen / medepatiënten, meldt symptomen, beschrijft het verloop, de complicaties, geeft recepten voor medicijnen waarvan de werking soms verrassend anders is dan verwacht: ‘Inschenken en onverdund / in één teug opdrinken / en u zult zien: // niet u, maar om u heen de wereld / wordt krankzinnig, blind; / verschrompelt, slaat zwart uit / en sterft’ (blz. 89).
In een grotesk parodiërend gedicht worden ziektes zelfs gegrossierd op de wijze waarop artsenbezoekers de geneesmiddelen van hun farmaceutische werkgever proberen te slijten:

Verkopers

Zij laten hem de ziekte zien
die hij moet kopen
en tonen hem een film waarin zieken
boeiend spreken over hun symptomen.
Ze vragen al hun oude kiemen terug
die waardeloos geworden zijn.
Een meisje neemt met hem een folder door;
zij dringen aan
dat hij nog andere ziektes koopt,
ze hebben dia’s en filmmateriaal.
De namen worden wel steeds moeilijker,
de folders echter zijn eenvoudig.


Is er dan geen enkel tegengif, hoe tijdelijk ook, of een afleidingsmanoeuvre, hoe doorzichtig ook, waardoor de mens, de lezer, een ogenblik zijn ziekte kan vergeten, zodat hij even ‘zijn zinnen kan verzetten’? Muziek bv., helpt dat niet? Ghyssaert, die behalve dichter ook een klassiek gevormd muzikant is, zegt dat het niet helpt. Het verergert zelfs de pijn, lezen we in ‘Concertante’:

 

Concertante

Speel op het spinet
en de zenuwdraden worden zichtbaar
in het glazen lichaam
en de pijn wordt heviger.
Speel een stuk van Byrd
en het krijsen wordt al hoorbaar;
dan Scarlatti en
het sterven kan beginnen.
Speel tot slot
een stuk van Bach,
een stil koraal of een prelude
-innigheid zonder verhaal.

Ghyssaert ontkent niet dat muziek zomerse gevoelens kan opwekken, verlichting kan schenken, hoop kan doen ontstaan, maar dat blijft allemaal niet duren, het betekent slechts uitstel van executie, zoals de slotregels van ‘Fanfare’ zo verrassend meedogenloos duidelijk maken.

Fanfare

Voor het eerst in maanden
hoorde hij muziek:
bij de bovenburen werd er
op het huisorgel gespeeld; het klonk
als een klein zomerfanfare
-koper dat zijn scherpte heeft verloren.
Toen kwam er iemand binnen
om zijn ogen dicht te doen.

Peter Ghyssaert is een pessimist, zoals de Roemeens – Franse filosoof Cioran, die in zijn De l’inconvénient d’être né schreef: ‘We hebben door de geboorte evenveel verloren als door het sterven. Alles’. Leo Geerts citeert hem in zijn testamentaire tekst ‘Een gewoon mens’ en legt uit hoe hij het pessimisme in het citaat van Cioran om twee redenen als een contradictie ervaart die hij erg positief waardeert: ‘In mijn leven is het pessimisme altijd een strategie geweest om me te wapenen tegen tegenslagen, een strategie waarin ik na vier maanden kanker en chemotherapie zeer bedreven ben geworden; wie het ergste verwacht, kan bijna per definitie op een meevaller rekenen; de mens verliest meer energie aan de angst voor rampen die nooit komen, dan aan het verwerken van de echte calamiteiten. Daaruit volgt de tweede contradictie: dat het absolute pessimisme van Cioran mij telkens weer een lichte subtiele vorm van vreugde brengt. Zo verschrikkelijk als de absolute futiliteit van het leven volgens Cioran is mijn werkelijkheid niet, ook niet vandaag’ (2).
Die contradicties van het pessimisme verklaren wellicht waarom de lezer de lectuur van Jubileum en andere gedichten van Peter Ghyssaert niet als somber en uiterst deprimerend ervaart, omdat deze poëzie een strategie openbaart om de ziekte die leven heet, creatief te benaderen. Die strategie heet: de calamiteiten exact noteren, in taal bezweren en grondig relativeren.

1. Peter Ghyssaert, ‘Jubileum en andere gedichten’, Bert Bakker, Amsterdam, 1997.
2. Leo Geerts, ‘Een gewoon mens’, in ‘’k heb menig menig uur bij U gesleten en genoten. Vlaamse schrijvers van nu’, De Bezige Bij, Amsterdam, 1991, blz. 65 – 66.

Bron: Rubriek ‘Podium’ in Streven

Voortekenen

Er waren voortekenen,
het kon niet blijven duren;
stelsels wentelden
verkeerde kanten op.
Er waren meer en meer
bekwame wichelaars
afgestudeerd.
Er was een onderwereld
van voorspellingen
en overal
was lijm en baard te koop
voor één profeet.